De creativiteit van de politieke cultuur – Nederlandse Essay
Als we proberen om het domein te omschrijven dat wordt bestudeerd door de geschiedenis van de politieke cultuur, dan zullen in deze omschrijving de termen ‘politiek’ en ‘maatschappij’ niet mogen ontbreken. De geschiedenis
van de politieke cultuur bestudeert immers de wisselwerking tussen enerzijds staat (of, inderdaad, politiek) en anderzijds maatschappij. Hierbij zijn ook informele aspecten van belang: zonder inzicht in de informele aspecten van politiek en maatschappij kunnen we nog maar weinig begrijpen van het daadwerkelijke functioneren van de politieke cultuur. Maar waarom is de bestudering van de geschiedenis van de politieke cultuur zo belangrijk? Wat is het dat maakt dat dit profiel een grotere verklarende kracht heeft dan de andere profielen?
Voordat ik deze vragen beantwoord moet eerst duidelijk worden dat de geschiedenis van de politieke cultuur iets anders is dan de politieke filosofie – hoewel de geschiedenis van de politieke filosofie een inherent onderdeel is van de geschiedenis van de politieke cultuur. De politieke filosofie houdt zich immers bezig met de beantwoording van de vraag hoe samenlevingen het beste kunnen worden ingericht. De geschiedenis van de politieke cultuur houdt zich vervolgens bezig met de bestudering van het daadwerkelijke functioneren van deze inrichting. Uit deze omschrijvingen blijkt evenwel dat de domeinen van de geschiedenis van de politieke cultuur en de politieke filosofie zeer dicht bij elkaar kunnen liggen. Dat is echter niet noodzakelijkerwijs zo.
In dit essay zal ik proberen aan te geven wat ik aantrekkelijk vind aan de geschiedenis van de politieke cultuur. Hiertoe zal ik allereerst het bereik van dit profiel schetsen. Vervolgens zal ik aandacht schenken aan een benaderingswijze waarbij zowel wordt verwezen naar de politieke filosofie als naar de politieke realiteit. Hierbij zal ook het belang van deze benadering worden aangekaart; deze benadering geeft ons zeer specifieke inzichten in het functioneren van de historische en de hedendaagse politiek. In de conclusie zal getracht worden tot een omschrijving te komen van de aantrekkingskracht van geschiedenis van de politieke cultuur.
Het bereik van de geschiedenis van de politieke cultuur
Wat betreft het bereik van de geschiedenis van de politieke cultuur is het veelzeggend dat beoefenaars van de andere profielen aangeven dat de geschiedenis van de politieke cultuur relevante antwoorden verschaft op vragen uit deze andere profielen. Laten we eerst kijken naar de studie van de internationale context. Carl von Clausewitz, de grote Pruisische strateeg, heeft geschreven dat “… war is not merely an act of policy but a true political instrument, a continuation of political intercourse, carried on with other means. … The political object is the goal, war is the means of reaching it, and means can never be considered in isolation from their purpose.” Als we oorlog als een voortzetting van diplomatie zien, dan kunnen we vervolgens deze uitspraak ook van toepassing laten zijn op het functioneren van internationale organisaties. En het functioneren van deze organisaties als instrument is afhankelijk van de doelstellingen zoals die in de verschillende politieke centra zijn vastgesteld. Het zijn de politici die het beleid bepalen, de diplomaten voeren het slechts uit – althans, dat proberen ze. Kortom: wie ook maar iets van het doen en laten van internationale organisaties wil begrijpen zal te rade moeten gaan bij de geschiedenis van de politieke cultuur.
Beoefenaars van de economische en sociale geschiedenis zijn decennia lang op zoek geweest naar de heilige graal: met behulp van mathematische modellen wilden zij de verklaring voor economische groei vinden. Vandaag de dag wordt echter – ironisch genoeg als uitkomst van de zogenaamde cliometrische revolutie – gewezen op tekortkomingen van deze methode. Historisch onderzoek is echter meer dan het bestuderen van cijferreeksen. In de economische en sociale geschiedenis hebben we immers niet te maken met abstracte modellen maar met de realiteit – wiskundige modellen zijn eenvoudigweg niet opgewassen tegen de complexiteit van economische activiteiten en economische verandering. Volgens de vooraanstaande New Economic Historian Douglass C. North zullen we om deze complexiteit enigszins te kunnen begrijpen aandacht moeten schenken aan instituties en hun werking op de sociaal-economische werkelijkheid. Maar wat zijn instituties? North omschrijft instituties als
… the humanly devised constraints that structure political, economic and social interaction. They consist of both informal constraints (sanctions, taboos, customs, traditions, and codes of conduct) and formal rules (constitutions, laws, property rights). Throughout history, institutions have been devised by human beings to create order and reduce uncertainty in exchange. Together with the standard constraints of economics they define the choice set and therefore determine transaction and production costs and hence the profitability and feasibility of engaging in economic activity. They evolve incrementally, connecting the past with the present and the future; history in consequence is largely a story of institutional evolution in which the historical performance of economies can only be understood as a part of a sequential story. Institutions provide the incentive structure of an economy; as that structure evolves, it shapes the direction of economic change towards growth, stagnation, or decline.
Als we deze instituties aan het domein van een van de profielen moeten verbinden, dan komen we onverbiddelijk uit bij de geschiedenis van de politieke cultuur. De geschiedenis van de politieke cultuur is immers bij uitstek het profiel dat zich richt op de inrichting en het functioneren van onze maatschappij.
Problemen en oplossingen
Hoe moeten we de geschiedenis van de politieke cultuur benaderen? Ankersmit weet ons in het vierde hoofdstuk van zijn in 2002 verschenen boek Political representation te vertellen dat ieder politiek systeem kan – en moet – worden beschouwd als een specifiek antwoord op een specifieke politieke uitdaging. We begrijpen het functioneren van deze politieke systemen (en dus ook instituties) dan ook beter als we nagaan hoe ze zijn ingericht om specifieke problemen op te lossen. Volgens Ankersmit kunnen we de wortels van deze benadering vinden in een artikel uit 1953 van Quentin Skinner. Dit artikel wordt wel beschouwd als de grondtekst van de Cambridge school of political theory:
The essential question which we therefore confront, in studying any given text, is what its author, in writing at the time he did write for the audience he intended to address, could in practice have been intending to communicate by the utterance of this given utterance. It follows that the essential aim, in any attempt to understand the utterances themselves, must be to recover this complex intention on the part of the author. And it follows from this that the appropriate methodology for the history of ideas must be concerned, first of all, to delineate the whole range of communications which could have been conventionally performed on the given occasion by the utterance of the given utterance, and, next, to trace the relations between the given utterance and this wider linguistic context as a means of decoding the actual intention of the given writer.
De gedachtegang van Skinner komt er op neer, zo stelt Ankersmit in zijn Denken over geschiedenis, dat de teksten die politieke filosofen en theoretici schreven specifieke antwoorden waren op de voor hun tijd specifieke problemen. De gelijkenis tussen de in 1953 geïntroduceerde benadering van Skinner en de bijna vijftig jaar later voorgestelde benadering van Ankersmit is inderdaad opmerkelijk. Eigenlijk benaderen zij twee verschillende fenomenen op dezelfde manier: daar waar Skinner zich beweegt op het niveau van teksten, heeft Ankersmit juist aandacht voor de politieke praktijk. De vraag is waarom deze benaderingswijze nooit eerder is toegepast op representatieve democratie. Volgens Ankersmit is dit zo omdat we het feodalisme en het absolutisme veelal beschouwen als een soort flogiston. We hoefden de democratie maar (opnieuw) te ontdekken en iedereen zag in dat de andere twee systemen een dwaling waren geweest. Deze twee oudere praktijken werden dan ook niet serieus genomen. Het succes van de representatieve democratie hoefde dan ook niet verklaard te worden omdat het als vanzelfsprekend werd gezien.
In een recensie betwijfeld Andrew Rehfeld of de door Ankersmit voorgestelde benadering wel zo nieuw is. Hierbij vraagt Rehfeld zich af wat het verschil is tussen de ‘nieuwe benadering’ van Ankersmit en de these van de padafhankelijkheid. Als deze benadering inderdaad een vorm is van padafhankelijkheid, dan zou Ankersmit (waarschijnlijk) onbedoeld tegemoet komen aan de suggestie van North om de idee van padafhankelijkheid te verbreden naar de institutionele context. Laten we eerst recapituleren wat padafhankelijkheid behelst. J.W. Drukker omschrijft in zijn De revolutie die in haar eigen staart beet hoe Paul David op het formuleren van deze these kwam. Het uitgangspunt van David was de configuratie van het qwerty-toetsenbord. Bij dit toetsenbord zijn de letters zo geplaatst dat bij het schrijven van een willekeurige Engelse tekst de kans op het jammen van de stalen armen van de machine zo klein mogelijk is. qwerty garandeerde zo een efficiëntieoptimum en werd de wereldwijde standaard. En we zitten er nu nog steeds aan vast, terwijl de beperkingen van de ouderwetse typemachine geen rol meer spelen en efficiëntere systemen mogelijk zijn. De oorzaak hiervan is dat we destijds hebben gekozen voor qwerty. Samengevat door Paul David: “History matters.” De these van de padafhankelijkheid komt er in het kort dus op neer dat in het verleden gemaakte keuzes invloed hebben op de keuzes die we in het heden (kunnen) maken. Of, zoals Drukker het formuleert: “als de mens uit de giraf was geëvolueerd en niet uit de mensapen, dan had hij er nu anders uitgezien.” Toegepast op politieke systemen: als we willen weten waarom representatieve democratie zo is zoals ze is, dan zullen we naar haar verleden moeten kijken. Tot zo ver houdt de door Rehfeld geconstateerde analogie stand (we kunnen immers het jammen als het specifieke probleem zien en qwerty als de oplossing).
Er is echter sprake van een belangrijk verschil tussen de benadering van de padafhankelijkheid en de probleem-oplossing-benadering van Ankersmit. We maken immers gebruik van de these van padafhankelijkheid als we willen verklaren waarom we nog steeds gebruik maken van een verouderde oplossing voor een probleem dat niet meer aan de orde is of inmiddels op efficiëntere manieren kan worden opgelost: we gebruiken qwerty, maar het dient nergens meer toe omdat de stalen hamers zijn verdwenen. qwerty staat zo de ingebruikname van efficiëntere systemen in de weg. En dat is wat Paul David heeft willen verklaren. Ankersmit wil met zijn benadering juist laten zien dat we door aandacht te schenken aan de problemen die aan de vestiging van politieke systemen ten grondslag liggen te weten kunnen komen hoe deze politieke systemen zijn afgestemd. Zoals Ankersmit stelt: de problemen die opgelost moeten worden bepalen de ‘politieke psychologie’ van het systeem. Als we weten wat het op te lossen probleem is, zoals de jammende stalen armen van de typemachine, begrijpen we ook beter hoe de oplossing, qwerty, functioneert. Samengevat: de these van de padafhankelijkheid wil ons verklaren waarom we aan een bepaalde (inefficiënte) oplossing vastzitten terwijl de benadering van Ankersmit juist duidelijk maakt hoe een bepaalde oplossing functioneert.
Een ander punt dat Rehfeld aansnijdt is dat Ankersmit niet de eerste is die aandacht schenkt aan de historische wortels van politieke verschijnselen. Tocqueville, Guizot en Mill hadden hier ook aandacht voor, zo schrijft Rehfeld, en recentelijk hebben ook auteurs als Stephen Holmes en Bernard Manin succesvolle analyses gegeven van het verleden van de representatieve democratie. Rehfeld lijkt Ankersmit te verwijten dat hij niet bijster origineel is met zijn benaderingswijze. Kijken we echter naar bijvoorbeeld The principles of representative government van Manin dan blijkt dit boek een geschiedenis, of beter, een genealogie te bieden van het verschijnsel representatieve democratie. In zijn werk wijst hij op een aantal praktijken en instituties die in de late achttiende eeuw zijn geconcretiseerd, en die hij omschrijft als de ‘principes’ van representatief bestuur. Deze zijn: (1) de representanten worden gekozen door de staatsburgers, (2) de representanten behouden een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van hun kiezers, (3) er is vrijheid van meningsuiting en (4) beleid komt voort uit discussie.
Wat betreft de toepassing van het boven beschreven systeem heeft Rehfeld ook een opmerking. Het is immers zo dat als politieke systemen een specifieke oplossing zijn voor specifieke problemen, dat we dan de vraag kunnen stellen voor welke specifieke problemen de totalitaire systemen van de twintigste eeuw de oplossing vormden. Ankersmit lijkt het hiermee eens te zijn: “No less than all these other political systems – forgotten, ridiculed, or even abhorred – it [democratie, JdB] also is a product of a unique and specific set of historical circumstances and should be assessed accordingly.” En als we vervolgens kijken naar de westerse democratieën, dan kunnen we de vraag stellen hoe zij zijn omgegaan met dit totalitaire probleem en hoe zij de oplossing hiervoor in hun ‘politieke psychologie’ hebben geïncorporeerd. Herinneren we ons echter Ankersmits voorstel, dan wordt duidelijk dat hij ons juist aanspoort de geschiedenis van de politieke cultuur te benaderen vanuit haar ‘wortels’. Met andere woorden, de ‘politieke psychologie’ van de systemen die met het totalitarisme werden geconfronteerd was eerder gevormd, namelijk als de romantische poging om de verschillen in de post-revolutionaire samenleving te overbruggen.
Democratie door representatie
Laten we eens kijken hoe Ankersmit dit voorstel verder uitwerkt. Allereerst maakt hij duidelijk dat de absolute monarchie het antwoord vormde op de religieoorlogen. De staat slaagde erin zich los te maken van de civil society en kon zich daarna verheffen boven het religieuze conflict. Ankersmit is zelfs bereid te stellen dat we wel iets gunstiger mogen oordelen over de absolute monarchie, al was het alleen maar omdat de vestiging van de absolute monarchie de scheiding tussen staat en samenleving teweeg had gebracht. Vervolgens maakt Ankersmit duidelijk dat in 1815 de staat zelf de inzet van politieke strijd was geworden. Aangezien de staat de ‘beloning’ voor de winnaar van dit politieke conflict zou worden, moest de oplossing voor dit conflict elders liggen. Er waren twee mogelijkheden: of de staat zou ten onder gaan in dit politieke conflict, of de staat zou worden gecontroleerd door één van de strijdende partijen. Beide oplossingen zouden tot burgeroorlog leiden waardoor het probleem onoplosbaar leek. Vandaar ook dat Tocqueville schreef: “The organization and the establishment of democracy is the great political problem of our time.” De parlementaire, representatieve democratie was nu een poging om de pijnpunten uit de post-revolutionaire samenleving weg te nemen. De conflicten werden als het ware uit de samenleving genomen en zouden nu in het parlement worden uitgevochten. In het parlement was het enige waar men naar kon streven het compromis, zo stelt Ankersmit: “… compromise is governed by a kind of political logic other than consensus: for compromise, unlike consensus, retains the possibility of cooperation even when people hold different views and are also determined to maintain these.”
Nu is Ankersmit in een situatie beland waar het lijkt dat representatieve democratie een product is van het (romantische) negentiende-eeuwse continent. En dat terwijl het Engelse Parliament toch ‘the mother of all parliaments’ is? Ankersmit erkent dit probleem en wijst op het werk van Michel Albert. Albert maakt in zijn Les deux capitalismes een onderscheid tussen de zogenaamde Angelsaksische democratieën (Groot-Brittannië, Verenigde Staten) en de ‘Rijndemocratieën’, oftewel de democratieën van het West-Europese continent en Japan. Angelsaksische democratieën ingericht als antwoord op te machtige leiders: er was geen sprake van verdeling onder de bevolking, maar van een samenwerken onder de bevolking om de macht van de koning of de president binnen acceptabele grenzen te houden. Daarom is de politieke partij met de meerderheid te zien als de opvolger van de absolute vorst. Het continentale model is er daarentegen op gericht om problemen binnen de samenleving op te lossen door middel van het compromis.
Aangezien onze vertegenwoordigers in het parlement compromissen moeten kunnen sluiten, is de autonomie van representanten ten opzichte van de gerepresenteerden een noodzakelijkheid voor het voeren van een zinvolle discussie in het parlement. Zoals Jeremy Bentham schreef is de enige manier om de overwegingen van een representant te beïnvloeden het recht om deze niet te herkiezen. De representatie is immers geen belangenbehartiging (van een segment van de samenleving) en de representant is geen delegaat maar een gevolmachtigde. De afgevaardigde moet met andere woorden compleet vrij zijn in zijn pogingen om compromis te bereiken met de andere spelers in het maatschappelijke conflict: “it [representatief bestuur, JdB] is an exercise in principled unprincipledness, an exploration of where agreements can be attained, an organization of truths previously thought immiscible.” Mits aan de voorwaarde van autonomie is voldaan kan een representatie daadwerkelijk op een effectieve wijze optreden in het belang van alle gerepresenteerden. Zoals Siéyès ons weet te vertellen: “It is thus incontestable that the deputies are at the National Assembly not in order to announce the already formed wishes of their constituents, but to freely deliberate and vote according to their present judgment, enlightened by all the lights the assembly can provide to each person.” Dat betekent dat de kloof tussen de representatie en de gerepresenteerden van daadwerkelijk belang is: “… legitimate political power wells up … in the hollow between the two groups.” Precies op deze laatste zinsnede heeft Rehfeld commentaar: “Precisely what does it mean for political power to ‘well up’ in the ‘hollow between . . . groups’? Many of Ankersmit’s arguments are best captured by what Georges Cuvier termed ‘metaphors mistaken for reasoning.’” Door de metafoor te beschouwen als een mislukte redenering mist Rehfeld precies het punt dat wordt gemaakt. Door te stellen dat legitieme politieke macht in de kloof tussen representatie en gerepresenteerden ontstaat, wordt immers duidelijk dat legitieme politieke macht niet iets is dat één van beide groepen toebehoort – en probeer die gedachte maar eens duidelijk te verwoorden zonder gebruik van metaforen.
Centraal in de besluitvorming van representatief bestuur staat het uitgangspunt dat beleid voortkomt uit discussie in de representatie, waarna, ‘enlightened by all the lights the assembly can provide,’ het voorstel met de meeste steun doorgang zal vinden. Dit meerderheidsbeginsel is in democratische theorieën ingebracht om het (praktische) probleem van unanieme legitimatie te voorkomen, en, zoals John Locke ons meedeelt, sorteert een efficiëntere beslissingsprocedure:
For that which acts any community being only the consent of the individuals of it, and it being necessary to that which is one body to move one way; it is necessary the body should move that way whither the greater force carries it, which is the consent of the majority: or else it is impossible it should continue act or continue one body, one community…
De legitimiteit van de uitslag van de beslissingsprocedure ligt in de confrontatie tussen voorstellen. Een legitieme beslissing representeert dus niet een unanieme wil, maar is het resultaat van een weloverwogen meningsvorming van allen. En juist omdat in de politieke cultuur nieuwe, originele ‘organizations of truths’ worden gemaakt, dat wil zeggen, op creatieve wijze oplossingen worden voortgebracht, heeft de geschiedenis van de politieke cultuur de historicus het meest te bieden.
Nieuwe problemen
Zoals gezegd is het het voorstel van Skinner om teksten op het gebied van de politieke filosofie te beschouwen als specifieke antwoorden op specifieke problemen. Laten we nu de methodologie van Skinner eens toepassen op dit hoofdstuk van Ankersmit. Als we dat doen, dan kunnen we immers achterhalen waarom deze tekst is geschreven en welk specifieke doel de auteur met deze tekst voor ogen had. En Ankersmit geeft ook het antwoord op deze vragen. Hij stelt dat tegenwoordig het conflict tussen verschillende belangen in de samenleving is vervangen door verschillende belangen binnen de mensen zelf. We hebben allemaal dezelfde problemen (de problemen zijn dus democratischer geworden) en moeten nu een keuze maken tussen onze belangen op de korte en op de lange termijn. De verschillende politieke partijen zullen zich langs deze nieuwe scheidslijn moeten opstellen willen zij nog relevant zijn voor de burger: het conflict dat zich afspeelt binnen de burger dient ook zichtbaar te zijn in de politieke arena wil de representatieve democratie overleven. En dat laatste is volgens Ankersmit van het allergrootste belang: “For I remain convinced that we cannot do without representative democracy.”
Het is echter de vraag of de oude oplossingen geschikt zijn om de nieuwe problemen op te lossen. Wat betreft deze vraag is het werk van de Duitse socioloog Ulrich Beck uitermate interessant. In de moderne industriële samenleving speelde het idee van solidariteit een grote rol, in de risicosamenleving heeft men daarentegen aandacht voor risico’s en de minimalisering van deze risico’s. Het draait kortom om de verschillende “Verteilungslogiken der goods (Güter, Einkommen) und bads (Krankheits- und Katastrophenwahrscheinlichkeiten).“ Beck vat de implicaties van de zogeheten Weltrisikogesellschaft in vijf punten samen, waarvan ik de relevante hier zal noemen. In de eerste plaats stelt hij dat individuele landen niet meer in staat zijn om hun problemen alleen op te lossen. De problemen overstijgen nu immers de nationale grenzen, en dat brengt ons bij Becks tweede punt: we zullen moeten samenwerken om deze problemen te kunnen oplossen. Daarnaast is het zo dat deze internationale samenwerking een uitdrukking, een bundeling is van nationale belangen. We kunnen dus voorlopig vaststellen dat er veel problemen zijn die buiten het bereik van individuele natiestaten liggen.
Ook Jürgen Habermas stelde vast dat veel verschijnselen zich nog maar weinig aantrekken van nationale grenzen: “This broad “de-bordering” of economy, society, and culture thus touches upon the very existential presuppositions of a state system that had been constructed according to a territorial principle, and still comprises the most important collective actors on the political stage.” Cruciaal bij Habermas is echter dat hij stelt dat staten steeds verder verstrengeld raken in de interdependenties van de mondiale economie en samenleving, waardoor het autonome optreden van staten steeds meer wordt belemmerd en hun democratische gehalte in gevaar zou komen.
Beck stelt dat “Globale Interdependenzrisiken machen den uneingeladenen, nicht-anwesenden Anderen zum Nachbarn, Mitbewohner, Störenfried in der Falle, zu der die Welt geworden ist. Anerkennte Risiken zwingen zum kommunikativen Brückenbau, wo keine oder kaum Brücken existieren…“ Groepen mensen die geconfronteerd worden met dezelfde risico’s zullen een soort verbondenheid met elkaar voelen, en uit deze verbondenheid kan vervolgens een poging voortkomen om de risico’s te minimaliseren. Met deze gedachte begrijpen we ook waarom Beck schrijft dat “Risikoöffentlichkeiten dis-aggregieren und re-aggregieren Demokratie. Sie wiederlegen das nationaalstaatliche Postulat, demzufolge Demokratie nur im Gesellschaftsbehälter des Nationalstaats möglich ist.“ In het kielzog van de erkenning van risico’s kan dus ook democratie transnationaal worden en zo een antwoord vormen op “die Krise des räumlich bestimmten Machtsbegriff….“ Ook na het achter ons laten van de natiestaat kunnen we volgens Beck democratisch blijven. Representatieve democratie behoort hier echter niet meer tot de mogelijkheden. Zelfs als het door Beck en Habermas geschetste toekomstbeeld correct zou zijn doet dat niets af aan de taak die de historicus van de politieke cultuur op zich heeft genomen. De expertise van deze soort historicus is gedurende tijden van crises, en dus ook gedurende de ‘crisis van het ruimtelijk bepaalde machtsbegrip’ immers van onvergelijkelijk groot belang om de aard van zulk soort crises te kunnen doorgronden en om oplossingen voor dergelijke crises te kunnen aandragen.
Conclusie
Wat is het nu dat de bestudering van de geschiedenis van de politieke cultuur voor mij zo aantrekkelijk maakt? Volgens mij komt deze aantrekkingskracht voort uit de mogelijkheid om tot een combinatie te komen, waarin zowel de intellectuele geschiedenis (in dit geval de geschiedenis van de politieke filosofie) als de geschiedenis van de politieke praktijk, waarin op een creatieve wijze met de realiteiten van de economische, sociale, culturele en internationale wereld moet worden omgegaan, een rol spelen. Deze combinatie maakt het mogelijk om inzichten te verkrijgen in de psychologie van onze hedendaagse democratische systemen. Deze inzichten zijn niet alleen voor de discipline van de geschiedenis van de politieke cultuur van belang, maar, zoals we zagen, ook voor andere profielen. Zonder deze inzichten hebben deze profielen grote problemen om bepaalde verschijnselen in de eigen discipline te kunnen begrijpen.
Bibliografie
Ankersmit, F.R., Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen (Groningen 1986).
—, ‘Representational democracy. An aesthetic approach to conflict and compromise’ Common knowledge 8:1 (2002) 24-46.
—, Political representation (Stanford 2002).
Beck, Ulrich, Was ist Globalisierung? (Frankfurt am Main 1998).
—, en Edgar Grande, Das kosmopolitische Europa (Frankfurt am Main 2004).
Clausewitz, Carl von, On war ed. Michael Howard en Peter Paret (Londen 1993).
Drukker, J.W., De revolutie die in haar eigen staart beet. Hoe de economische geschiedenis onze ideeën over economische groei veranderde (Utrecht 2003).
Habermas, Jürgen, ‘Toward a cosmopolitan Europe’ Journal of democracy 14:4 (2003) 86-100.
Manin, Bernard, ‘On legitimacy and political deliberation’ Political theory 15 (1987) 338-368.
—, ‘The metamorphoses of representative government’ Economy and society 23 (1994) 133-171.
—, The principles of representative government (Cambridge 1998).
North, Douglass C., ‘Institutions’ Journal of economic perspectives 5:1 (1991) 97-112.
Rehfeld, Andrew, ‘Book reviews’ Ethics 113 (2003) 865-868.
Skinner, Quentin, ‘Meaning and understanding in the history of ideas’ History and theory 8 (1969) 3-53.